-
1 place
n. plaats; plaats (in maatschappij, werk etc.); taak--------v. plaatsen; neerzetten; aanstellen; thuisbrengenplace1[ plees]4 stand ⇒ rang, positie♦voorbeelden:come round to my place some time • kom eens (bij mij) langs〈 spreekwoord〉 there's no place like home • zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens2 place of worship • kerk, kapel4 know one's place • zijn plaats kennen/weten♦voorbeelden:fall into place • duidelijk zijnlay/set a place for someone • voor iemand dekken〈 figuurlijk〉 put/keep someone in his (proper) place • iemand op zijn plaats zetten/houdentake your places • neem uw plaatsen inin places • hier en daar————————place2II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:place an order for goods • goederen bestellenplace a telephone-call • een telefoongesprek aanvragen -
2 change places with someone
-
3 ruilen
1 [inwisselen] échanger (qc. contre, pour qc.)♦voorbeelden:1 zullen we ruilen? • on change?1 [verwisselen van toestand] changer (avec)♦voorbeelden:met iemand van plaats ruilen • changer de place avec qn.het ruilen • le changement -
4 swap
n. ruil--------v. ruilen, uitwisselen♦voorbeelden:————————〈werkwoord; swapped〉 〈 informeel〉♦voorbeelden:swap over/round • van plaats verwisselenswap for • (in)ruilen tegenswap something with someone • iets met iemand ruilen
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Нидерландский
- Французский